[Sneeuwen]
SNEEUWEN, onpersoonl. w., gelijkvl. Het sneeuwde, het heeft gesneeuwd. Er valt sneeuw: het sneeuwt den ganschen dag. Ook wel eens bedrijvend: het sneeuwt groote vlokken. Als Duk d' Alf lachte, sneeuwde het rozen, gebeurde er iets, dat nooit gebeurt. Zamenstell.: besneeuwen, doorsneeuwen, insneeuwen, ondersneeuwen, enz.
Sneeuwen, vries. snieuwen, angels. snivan, gr. νιϕειν, lat. ningere, fr. neiger, ital. nevicare, oostenr. schneiben, hoogd. schneijen, neders. snigen, zweed. snoa, eng. snow, komt van sneeuw.