Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 515]
| |
snede, zie ig. Wel van snede, wel snijdend, scherp: het snedig kouter glimt en glijt door vette klaij. Vond. Overdragtelijk, op alles wel gevat, schrander: hij paart een goed geheugen met een snedig oordeel. Vlug, vaardig: het is een snedig wijf. Want hollants zeeleeuw hanthaeft snedigh sint Markus leeuw. Vond. Voor snedig bezigt men ook sneeg: door zijn verlicht verstand en sneeg begrip. N. Verst. Een snege siel. J. Cats. Van hier snedigheid. |
|