[Snater]
SNATER, z.n., m., des snaters, of van den snater; meerv. snaters. Bij Kil. evenveel als gesnater, geklap, of klapachtigheid. Hedendaags dat gene, waarmede men snatert, de mond: houd uwen snater toch digt. Wat roert zij haren snater! Dit woord komt van snateren.