[Snaak]
SNAAK, z.n., m., des snaaks, of van den snaak; meerv. snaken. Verkleinw. snaakje. Een kluchtig mensch, een potsenmaker: die snaak deed ons allen lagehen. Van hier snaaksch, kluchtig, grappig: hij is een snaaksche vent - snakerij, enz.
Snaak, neders. schnake, is verwant aan snogger, snugger, neders. snigger, wakker, levendig, en aan het zweed. sno, ijlen, snellen, dat door Adelung