[Smuigen]
SMUIGEN, onz. w., gelijkvl. Ik smuigde, heb gesmuigd. Iets bedektelijk doen. Bijzonderlijk, zich bedektelijk te goede doen: hij zit en smuigt altijd aan den haard. Van hier smuig, of smuik, de daad van smuigen, enkel gebruikelijk in ter smuik, heimelijk, - smuiger, al wie heimelijk iets doet, en, bijzonderlijk, zich ter smuik onthaalt, smokkelen, enz.
Smuigen is verwant aan het angels. smugan, kruipen, sluipen, zweed. smijga, en aan het zweed. smuga, een sluiphoek; het beteekent dus oorspronkelijk sluipen. Zie sluipen.