[Smotsen]
SMOTSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik smotste, heb gesmotst. In het hoogd. schmutsen, bij de Jagers gebruikelijk, wegens eene aanlokking van het wild, door nabootsing van deszelfs stem. Maar in eenige oorden van Zwitserland ook schimpen, smaden, lasteren; even als smotsen bij Kil., van waar smotswoord, een scheldwoord, en smotse, smutse, een schelder, smaler, en een bediende van de geringste soort. In deze laatstgemelde beteekenis stamt smotse nu denkelijk af van smodsen, zie smodderen, en smet; en die van eene oolijke hoer, welke Halma aan smots geeft, kan van die beteekenis van smotsen worden afgeleid, welke wij hier boven in de eerste plaats vermeld hebben.