opkomst tegenhouden, en te niet doen loopen. Zijne woorden op de tong smoren, is, dezelve inhouden. Als hij 't bang geklag zal hooren, 't welk de duistre kerkers smooren. L.D.S.P. Smooren de pocken, is, bij Kil. dezelve uitdrijven door zweeten; gelijk als smoren in het neders. van zweeten gebezigd wordt. Smooren ende stampen, is, bij Kil. een winderig boha maken. Eindelijk, is smoren in eene digtgeslotene pan gaar braden: die eendvogels schijnen gesmoord te wezen. Van hier gesmoor, smoor, bij Kil. een verstikkende damp, of rook, - smoorder, smoorlijk, om te smoren: zij is smoorlijk op hem verliefd, - smoring, enz. Zamenstell.: smoordronken, zoo dronken, dat men gevaar loopt om te smoren, of te stikken, - smoorheet, smoorpan, smoorpot, smoorvol, enz. Versmoren, enz.
Smoren, neders. ook smoren, smoorten, smurten, eng. smother, angels. smoran, hoogd. schmoren, ital. smorsare, is van eenen onzekeren oorsprong.