[Smetten]
SMETTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik smettede, heb gesmet. Bedr., bemorsen: gij hebt u daaraan gesmet. Onz., bemorst worden: die stof zal zoo ligt niet smetten, als die andere. Van hier smetachtig, ligtelijk smettende, smettelijk, besmettelijk, aanstekend: smettelicke sieckte, Kil. Zamenstell.: smetlijn, slaglijn, enz. Besmetten, besmetting, enz.
Smetten, hoogd. schmutzen, schmitzen, neders. schmitten, zweed. smitta, smutsa, vries. smodsen, eng. smut, angels. smitan, ijsl. smeta, komt van smet.