[Smetsen]
SMETSEN, smetschen, onz. w., gelijkvl. Ik smetste, heb gesmetst. Bij Kil. brassen, slempen. Ook bij Vondel: men smetst er viermaal daaghs. Van hier bij Kil. smets, brasserij, smets, en smetsch, lekker, smetser, een brasser, en smetsdagen, slempdagen.