[Smet]
SMET, z.n., vr., der, of van de smet; meerv. smetten. Verkleinw. smetje. Evenveel welke vlek, waardoor iets bezoedeld wordt: er is nog geen smetje aan te bekennen. Van vlak noch smet besproken. Vond.; waarin smet reeds even figuurlijk is, als in: wischaf de smet, die op mijn ziel blijft kleeven. L.D.S.P. Eer gij de smette zult van zulk een schandig feit uit uw gewisse wassen. D. Deck. Om deze smet der Ketterije te smoren. Hooft. Vrij van de smet der bloohartigheit. Vond. Van hier smetteloos, zonder smet, smetten, smettig, Kil. Zamenstell.: ijzerfmet.
Smet, Kil. smette, eng. smut, zweed. smuts, vries. smots, hoogd. schmutz en schmitze, Kero pismiz, beteekent eigenlijk eene vettige, kleverige, zelfstandigheid, welke ergens op gesmeerd wordt. In Beijeren is schmitze allerlei zalf, en smitan bij Ulphil., en smitten in het neders., is zalven, smeren. In Vriesland is