[Smelten]
SMELTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik smolt, heb, of ben, gesmolten. Onzijdig, van eene vaste in eene vloeibare zelfstandigheid overgaan: de schotelsmelt op het vuur. Zijn reuzel is in zijn lijf gesmolten. Gelijck was voor het vijer smelt. Bijbelv. Laat hen, als sneeuw, voor aller oogen, tot water smelten. L.D.S.P. Hoe hij om Danaë door hof en kopren daken aen gouden druppels smolt. Vond. - Verteerd worden: en 't sap des ligchaems drooght schoon uit en smilt aen lucht. Vond. Al smolt de heerlijkheit van Amsterdam in stof. Antonid. Ach die u eens zag smelten van verlangen. Hooft. Zaeg nu die helt eens op, hij smolt van zielverdriet. Poot. Uw vaders stamhuis smelt. Vond. Is uwe aenminnige kreuse, ondanks uw karmen, gesmolten uit uwe armen. Hoogvliet. Bedrijvend, vloeibaar maken: ik smolt lood en zij boter. Overdragtelijk: viel snakkend in de woorde van uw' gesmoltespraak. Hooft. Maer gij smelt harde klippen door uw lippen. Vond. Door verwarming rijp maken: druiven door de zon gesmolten tot rozijnen. Antonid. Door smelting vereenigen: hoe 't lieve paer twee harten, zin en wil, ineen smelt. Vond. Waer heeft de liefde ooit twee geslachten onder een gesmolten zoo gelijk? Antonid. Om lijf en ziel ineen door hare mengelvlam te
smelten van u tween. Hooft. Nu Fenixstammen ondereen gesmolten. Brandt. En smolt den galm der lier in dien der orgelkeelen. Feitama. De kleuren ineen smelten, is voorkomen, dat dezelve op een tafereel te sterk nevens elkanderen afsteken. Iemands hart smelten, is, hetzelve vermurwen. Van hier gesmelt, smalt, smelt, bij Kil. vocht, smelter, smelterij, smeltigh, bij Kil. vochtig, smelting, smout, enz. Zamenstell.: smelt-