Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Smeermaand] SMEERMAAND, z.n., vr., der, of van de smeermaand; meerv. smeermaanden. Van smeer en maand. Bij Kil. de maand November, naar het smeer dat alsdan van de slagtbeesten ingezameld wordt. Anders slagtmaand. Vorige Volgende