van zijn aangewonnen vet leeft, en hetzelve bijzonderlijk uit zijne pooten zuigt. Van hier smeerachtig, smerig. Zamenstell.: smeerader, smeerbal, smeerblad, smeerbloem, smeerbol, smeerboom, smeerborstel, smeerbuik, smeerbus, smeerdoos, smeergoed, smeerkaars, smeerkalk, smeerkruid, smeerkwast, smeerlap, smeermaand, slagtmaand, - smeerpot, smeerpuist, smeersteen, smeerstruik, smeervlek, smeerwortel, smeerzalf, enz. Aalsmeer, hoofdsmeer, koesmeer, kaarsensmeer, oorsmeer, schapensmeer, schoensmeer, schurftsmeer, wagensmeer, enz.
Smeer, Kil. smere, smaer, hoogd. schmer, schmier, schmiere, zwab. schmirbi, neders. smer, angels. smero en smeoru, deen. schmor, zweed. smör, vries. smoor, komt van smeren.