[Smeden]
SMEDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik smeedde, heb gesmeed. Door slagen buigen, wijzigen, vormen; in welken algemeenen zin het oulings wegens menigerlei handwerken gebezigd werd; gelijk als men den naam van smid aan menigerlei handwerkslieden gaf; zie smid. Bijzonderlijk, metalen door slagen wijzigen, zoo als dit door eenen goudsmid, zilversmid, kopersmid, en ijzersmid, geschiedt: is het anker reeds gesmeed? Spreekw.: het ijzer smeden, terwijl het heet is, eene goede gelegenheid tot volvoering van eenig ding aangrijpen. Overdragtelijk, iets ontwerpen, verzinnen, verdichten: nieuwe tijdingen smeden. Onheil smeden. Hij smeedt t'aller tijt quaet. Bijbelv. Onthalst naer een gesmede wet. Vond. Bij nacht vergeefs ontwerpen smeen. L.D.S.P. Van hier gesmeed, gesmijde, gesmijdig, smeedbaar, smeedster, smeder, smederij, smedig, smeding, smid, smids, of smis, smijdig, smijdigen, smijdigheid, enz. Zamenstell.: smeedkunst, smeedwerk, enz. Aansmeden, insmeden, opsmeden, toesmeden, uitsmeden, versmeden, enz.
Smeden, neders. ook smeden, hoogd. schmieden, zweed. smida, angels. smithian, Strijk. smiten, is verwant aan het hoogd. schmeissen, neders. smiten, slaan.