[Smarten]
SMARTEN, onz. w., gelijkvl. Ik smartte, heb gesmart. Ligchaamssmart lijden: zijne kwetsuur smart hem geweldig. Ligtelijk gewond, of liever geschaafd, van opperhuid beroofd zijn: mijne voeten smarten van het gaan. Het kind smart achter de ooren. Zielesmart ondervinden: hoe geweldig smart mij zulks! Het smart mij in mijne ziel, dat ik u niet helpen kan. Van hier