[Smart]
SMART, smert, z.n., vr., der, of van de smart; meerv. smarten. Eigenlijk, eene gevoelige en pijnlijke aandoening des ligchaams: zij kermde van pijn en smart. Hij leed groote smart aan die wonde. Met smerte sult gij kinderen baren. Bijbelv. Oulings ook eene wonde: smarte, die men van buten bekennen mach - die groetheit der smarten van buten. v. Hass. Smart achter de ooren, of in de liezen der kinderen, wanneer de opperhuid gekwetst, of afgeschaafd is. Overdragtelijk, eene onaangename en grievende gewaarwording der ziel: geprikkeld door de smart. Hooft. Een pelgrim kan met smerte en pijn hier naulix door geraeken. Vond. Tot troost in zoo veel smarte. L.D.S.P. Hoort doch alle gij volkeren ende siet mijne smerte. Bijbelv. Van hier smartelijk, aan smart gelijk, dat met smart gepaard gaat, met smart ondervonden wordt: een smartelijke dood enz. - smartelijkheid, smarteloos, smarteloosheid, smarten, smartig, van opperhuid beroofd, enz. Zamenstell.: ligchaamssmart, nasmart, voorsmart, zielesmart, enz.
Smart, smert, hoogd. schmerz, Ottfrid. smerza, angels. smeorte, neders., eng. smart, zweed. smärta, middeleeuw. lat., zonder S., mara en marantia, is verwant aan het lat. mors, de dood, slavon. smert, lett. smertis, en beteekent eigenlijk eene wonde, neders. smarre, hoogd. schmarre, verwant aan het oude marrire, wonden, en maurgan, afsnijden, bij Ulphil.