[Smalen]
SMALEN, onz. w., gelijkvl. Ik smaalde, heb gesmaald. Voor smadelen. Voortdurend werkw. van smaden, beschimpen, doorhalen: hij smaalde geweldig op mijn geschrijf. Dat zij nooit schandlijk spreek, of smaal. L.D.S.P. Smalen op iemand, bij Kil., ook bij L.W. v. Merken: denk niet, dat ik op u, uit wreevle spijt zal smalen. Van hier gesmaal, smaalster, smaler, smaling. Zamenstell.: smaaldicht, smaalrede, smaalschrift, enz.
Smalen, vries. smelen, hoogd. schmälen, dat uit schmahelen zamengetrokken is, en van schmahen afstamt.