Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 491]
| |
schimpen en smaden. Daar zij mij schandlijk smaaden. L.D.S.P. Van hier smaad, enz. Zamenstell. Versmaden. Smaden, Kil. smadden, neders. smade, zweed. smäda, Ottfrid. smahen, hoogd. schmâhen, kan, met Adelung, van een verouderd schmaden, bezoedelen, worden afgeleid; of van het verouderde sma, smach, klein; van waar het neders. sma, smade, smee, zweed. smâ, gering, verachtelijk; zoo wel als smaher scalc, een geringe knecht, bij Ottfrid., smahi, en smalihhi, geringheid, bij denzelfden Ottfrid. en Kero, en ons smal, zie smal. |
|