[Smachten]
SMACHTEN, onz. w., gelijkvl. Ik smachtte, heb gesmacht. Eigenlijk, even als snakken, smakken, en smaken, het geluid geven, dat in het woord begrepen is; en daardoor den uitersten honger, of dorst, aanduiden. In het gebruik, door zulken dorst, of honger, verteerd worden: ik smacht van dorst. Door eene benaauwende hitte uitgeput worden: wij smachtten van hitte. Mijne smachtende tong kleeft aan het gehemelte. Ergens naar smachten is door den grootsten nood, met het sterkste verlangen daarnaar bezield worden: hij smacht naar eenen dronk waters. Mijne ziel smacht naar troost en redding. Van hier smachterig. Zamenstell.: smachtlap, een hongerig, een behoeftig, mensch. Versmachten, enz.
Smachten, Notk. smahten, smecheren, neders. smagten, hoogd. schmachten, is een klanknabootsend woord.