[Sluik]
SLUIK, bijv. n. en bijw. sluiker, sluikst. Eigenlijk, kruipende, tegen den grond aangedrukt. In het gebruik, naar den grond gebogen, regtstandig nederhangende: wat hangt dat haar sluik! Niet zijdelings uitgezet, maar regtstreeks naar beneden loopende: welk een sluike middel! Van hier sluikheid. Van sluiken.