[Slons]
SLONS, z.n., vr., der, of van de slons; meerv. slonsen. Eene havelooze sloerie: wat ziet die slons er uit! Het verkleinw. slonsje wordt voor een dievenlantarentje gebruikt. Van hier slonsachtig, slonsen, slonserig en slonsig.
Slons is evenveel als sluns, bij Kil. een lusteloos en slordig mensch, en verwant aan sluns, slons, bij denzelfden Kil., wijd, sokkig, slordig.