Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 479]
| |
sloeries. Kil. sloore, sloorken. Een haveloos vrouwmensch: grooter sloerie zag ik nimmer. Zamenstell.: sloeriemoer. Het woord komt van sloeren, Kil. slooren, evenveel als sleuren, en slieren, zie sleuren. |
|