[Sloep]
SLOEP, z.n., vr., der, of van de sloep; meerv. sloepen. Verkleinw. sloepje. Een klein vaartuig, waarmede men van een grooter naar den wal vaart: de sloep uitzetten. Die met hem in dezelfde sloep overvoer. Hooft. Zamenstell.: sloeproeijer, enz.
Sloep, neders. slupe, fr. chaloupe, eng. shallop, komt van sluipen, omdat het een vaartuig is, dat overal ligtelijk doorsluipt, en doordringt.