[Slodderen]
SLODDEREN, onz. w., gelijkvl. Ik slodderde, heb geslodderd. Wijd om het lijf hangen: dat kleed sloddert hem om het lijf. Van hier slodde, slodder, en slodderer, bij Kil. een slordig mensch, slodderachtig en slodderig. Zamenstell.: slodderbroek, slodderkleed, slodderkous, slodderhoos, iemand, wien de kousen op de hielen hangen, en sloddervos, een slordig mensch, enz.
Slodderen, neders. sloddern, sluddern, hoogd. schlottern, schijnt verwant aan flodderen, en zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd te wezen.