[Slobberen]
SLOBBEREN, slabberen, bedr. w., gelijkvl. Ik slobberde, heb geslobberd. Een klanknabootsend woord, dat de wijze aanduidt, waarop eenden, ganzen, varkens, enz. hun voedsel opslorpen; en voorts, opslorpen over het algemeen: hij slobbert zijne soep, in plaats van ze met den lepel te eten. Lepelspijs ongeschikt eten: zie hem eens slobberen; en, even als het eng. slubber, ook in andere dingen ongeschikt te werk gaan: gij slobbert er zoo wat over heen. Van hier geslobber, slobberdoes, voor iemand, die niet alleen in het eten, maar in al zijn doen ongeschikt handelt, - slobbering, de daad van slobberen, en al wat zich laat slobberen: er zit aan eenen kabeljaauwskop vrij wat slobbering, enz. Afslobberen, beslobberen, doorslobberen, inslobberen, opslobberen, enz.