[Slippen]
SLIPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik slipte, ben geslipt. Evenveel, als glippen, zie glippen. Van hier slipper, of slippert, in: eenen slippert maken, stilletjes henen gaan - slipperen. Zamenstell. sliptouwtje, enz. Afslippen, doorslippen, inslippen, ontslippen, uitslippen, enz. Voorts is slippen verwant aan het oude slibben, van waar slib, slibberen, enz., en aan sluipen. Zie slib en sluipen.