Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 477]
| |
Bijbelv. En zijnen Bassa bij de slippen gegreepen. Vond. Een voorneemlijke slip van 't verwantschap to scheuren. Hooft. Bij Kil. ook evenveel, als glip, eene snede; en bij denzelfden is slippe bieden, eene bankbreuk maken. Zamenstell., hemdslip, mantelslip, enz. Het woord komt van het verouderde slippen, evenveel als glippen, bij Kil. snijden, afsnijden, opsnijden, in: slippen de ooren, dezelve opsnijden, opknippen, zoo als men die der schapen doet, om die te merken. |
|