[Slinksch]
SLINKSCH, bijv. n., slinkscher, slinkschst. Anders linksch. Gewend, om de slinke hand in plaats van de regte te gebruiken: waarom draagt gij den degen niet aan de regter zijde, daar gij toch slinksch zijt? Seven hondert uijtgelesene mannen, welcke slinghs waren. Bijbelv. Voorts is slinksch ongelukkig, uit hoofde van een oud vooroordeel, dat voorteekens, die zich aan de linkerhand vertoonden, niets goeds aanduidden; en uit hetzelfde vooroordeel schijnt voortgevloeid, dat slinksch ondeugend aanduidt: zij bedenken t'aller stonden slinksche vonden. L.D.S.P. Slinksche gangen gaan. Deze laatste beteekenis heerscht ook in slinkschelijk en slinkschheid.