[Slinken]
SLINKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik slonk, ben geslonken. Anders ook slenken. Eigenlijk, kruipen, voorts tegen den grond aangedrukt zijn, of naar den grond gebogen worden. In het gebruik, wegkrimpen: het eten slinkt onder het koken geweldig. De zwelling van zijne beenen begint zeer te slinken, of slenken. Van hier slenk, slink, of link, enz.
Slinken, slenken, lett. slenku, angels. slincan, hoogd. schlingen, zweed. slenka, is naauw verwant aan het zweed. slika, hoogd. schleichen, Kil. sleijken, hedendaagsch holl. sluiken, neders. sliken, Ottfrid. sleihen, Kero. slihhan, en voorts ook aan het angels. snikan, eng. sneak, van waar snake, eene slang, welke naam bij ons van slenken of slinken kan worden afgeleid.