Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 472]
| |
glad maken, als geslepen, voor loos en afgeregt, gebezigd wordt: hij heeft een geslepen verstand. De gladde tong geslepen als een stift. Moon. Maar slijpen is niets anders, dan glad maken, in: diamanten slijpen. Dat zijn fraai geslepen glazen. Marmeren vloersteenen worden door eenen molen glad geslepen. De straat slijpen, is, lanterfanten, ledig loopen. Van hier geslijp, geslepen, geslepenheid, slijp, slijper, slijping, slijpsel, enz. Zamenstell.: slijpbord, slijpmolen, slijpplank, slijpsteen, enz. Alslijpen, enz. Slijpen, hoogd. schleifen, Ottfrid. sleifan, in een oud duitsch gedicht slifan, oostenr. schlaipfen, neders. sliepen, zweed. slipa, wallis. ijslipanu; schijnt zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd te zijn. |
|