[Slijm]
SLIJM, z.n., o., des slijms, of van het slijm; meerv. slijmen. Eene taaije, kleverige zelfstandigheid. Soms evenveel als droesem, heffe, moer, welken zin Kil. daaraan geeft. Volgens denzelfden Kil. ook slijk: of den vaten kleen van waerde, die men vormt van 't slijm der aerde. D. Deck. Maar meer gebruikelijk wegens het vocht, waarmede de visschen bekleed zijn, en meer dergelijke taaije stoffen: men zegt, dat het slijm van den zeelt een heelmiddel voor den gewonden snoek is. Uwe maag zit vol slijm. Van hier slijmachtig, slijmerig, slijmig, met slijm bezet, enz. Zamenstell.: slijmberoerte, slijmgast, een weleer gebruikelijke scheldnaam, om iemand aan te duiden, die, in het voorstaan zijner staatsgevoelens, naar het oordeel van eenige driftige doordrijvers, te bedaard, te toegevend was; - slijmgezwel, slijmgraveel, slijmklier, slijmkwaal, slijmpot, slijmprop, slijmvisch, slijmziekte, slijmzucht, enz. Etterslijm, kweepittenslijm, maagslijm, verslijmen, enz.
Slijm, hoogd. schleim, boh. ssleim, pool. slina, zweed. slem, eng., en angels. slime, neders. sliem, is verwant aan ons lijm en leem, hoogd. lehm en schlamm, opperd. glumm, Ottfrid. sloum, gr. λυμος, lat. limus.