[Slieren]
SLIEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik slierde, heb geslierd. Genoegzaam evenveel als sleuren. Onz., slepende voortgaan: zij loopt met dien karel langs de straat slieren. Bij Halma, stutjes loopen; en bedr. bij denzelfden, behendig stelen, ongemerkt wegsleuren. Ook bezigt men slieren onzijd., in de gemeenzame verkeering, voor slingeren, gieren, met ongelijke stappen, al slingerende gaan, vooral van iemand, die dronken is: hij kwam gisteren weer wel bezorgd naar huis slieren. Van hier ook een slier aanhebben, een weinig dronken zijn. Zamenstell.: slieraspersie.