[Sleet]
SLEET, z.n., vr., der, of van de sleet; zonder meerv. De daad van slijten: dat laken is goed van sleet, slijt niet sterk. Er is sleet noch breuk aan, het is nog gaaf. Na eene groote sleet in zijn volk. Hooft. Vertier: hij heeft groote sleet van die waren. Een oud vaartuig, dat nergens toe dient, dan om afgebroken te worden: het wordt voor eene sleet verkocht. Van hier sletig, sleetsch. Het stamwoord is slijten.