[Sleep]
SLEEP, z.n., m., des sleeps, of van den sleep; meerv. slepen. Verkleinw. sleepje. Al wat gesleept wordt, en dus eene zeer eenvoudige lage slede, waarmede men zware lasten vervoert: er dient een sleep te komen, om het weg te voeren. Dat gedeelte van een lang kleed, 't welk achterna sleept: sleijp, oft steert van vrouwen kleederen. Kil. Niet in den langen sleep des lijkrous. Moon. Haar sleep werd door eenen staatjonker gedragen. Overdragtelijk, een gevolg van menschen: hij had eenen grooten sleep van knechten achter zich. Met eenen langen sleep van mannen. Vond. Hij heeft tot eenen sleep de treurende soldaten. Hooft. Nog overdragtelijker, evenveel welk gevolg van eenig ding: ik ken den droeven sleep des oorlogs. Zamenstell.: sleepdrager, enz. Hofsleep, juffersleep, mantelsleep, nasleep, rouwsleep, enz.
Sleep, Kil. sleijp, neders. slöpe, hoogd. schleife, Oostenrijk. schlepfen, komt van slepen.