[Slede]
SLEDE, slee, z.n., vr., der, of van de slede; meerv. sleden. Verkleinw. sleedje. Een voertuig zonder wielen, bestaande uit twee, door sporten aan elkander vast gemaakte houten, waarop men vaten en andere goederen plaatst; en welk voertuig door een paard voortgetrokken wordt: de goederen werden op eene slede weggevoerd. Van de slee op den wagen. Hooft. Wijders, eene soort van besloten stoel, van hout gemaakt, waarin men zit, en over ijs of sneeuw voortgetrokken, of voortgestuwd wordt: men rijdt al met sleden over de Maas. Verder, een sleepkoetsje: wij werden met een sleedje afgehaald. Een werktuig, om de wijnvaten in de kelders te laten: waarom bedient gij u niet van de slede? Zamenstell.: sledemenner, in Groningen de menner van een sleepkoetsje, die elders den naam van sleper voert, sledevaart, een gezamenlijk rondrijden van eenige sleden, enz. Bakslede, handslede, ijsslede, koeslede, koetsslede, narreslede, schuifslede, toeslede, vrachtslede, enz.
Slede, of slee, Kil. sledde, slidde, vries. slide, hoogd. schlitten, lothar. chlitte, ital. schlitta, eng. sledge, sled, ijsl. slede, zweed. slada, neders. schlede, komt van het oude schlitten, eng. slide, angels. slidan, neders. schlidderen, Kil. slidderen, sledderen, anders glijden; want dit is even verwant aan schlitten, enz., als glippen aan slippen, zie slippen, en glibberen aan slibberen, zie slibberen.