[Slang]
SLANG, z.n., vr., der, of van de slang; meerv. slangen. Verkleinw. slangetje. Een bekend slag van kruipend gedierte: vol slangen, ongedierte en draecken. Vond. Die de verkleumde slang in den boezem stooft. Hooft. Ende hem beet eene slange. Bijbelv. Overdragtelijk, is slangetje een voetzoeker; en slang een langwerpig stuk geschut: de slangen dragen verder dan ander geschut. Deze beteekenis heeft het woord ook in slangstuk en veldslang. Eene gekronkelde pijp, waarvan men zich in het distilleren bedient: die slang schijnt te lekken. De buis van eene brandspuit: het water berst aan alle kanten uit de slang. In den Bijbelstijl beteekent de oude slang den duivel. Spreekw.: er schuilt eene slang in het gras. Zie schuilen. Eene slang in den boezem koesteren, iemand weldoen, door wien men verraden worden zal. Zich even als eene slang in allerlei bogten wringen, allerlei maatregelen tot zijne redding, of bevordering van zijne oogmerken, nemen. Zamenstell.: slangachtig, slangenaard, slangebalg, slangebeet, slangeboom, slangenei, slangeneter, slangegif, slangehaar, slangehoofd, slangenhout, slangehuid, slangekop, slangekruid, slangemond, slangenoog, slangepoeijer, slangepruik, slangestaart, slangesteek,
slangesteen, slangestok, slangetand, slangetong, slangevel, slangevet, slangewortel, slanghagedis, slangstuk, slangswijze, slang-