[Slagten]
SLAGTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik slagtte, heb geslagt. Op soortgelijk eene wijze ter dood brengen, als het vee, met welks vleesch men zich voedt: er werd eene menigte van schapen geslagt. Ende hij slachtede ook alle de vorsten van Juda te Ribla. Bijbelv. Lafhartige zwaardvechters werden in de Romeinsche strijdperken door derzelver overwinnaars geslagt. Bijzonderlijk, een beest, met welks vleesch men zich gedurende den winter voeden wil, ter dood brengen: hebt gij al geslagt? Het is nog te vroeg, om te slagten. Van hier slagt, slagtbaar, slagter, slagting. Zamenstell.: slagtbank, slagtbeest, slagtbijl, slagtbriefje, slagtgeld, slagthuis, slagtloon, slagtmaand, slagtmes, slagtoffer, het offer van een geslagt beest - slagtofferande, slagttijd, slagtvee, slagtvlijm, bij Kil. slachvliem, enz.
Slagten, hoogd. schlachten, Notk. slahhan, zweed. slagta, eng. slaughter, komt van slagen en slaan.