[Slagt]
SLAGT, z.n., vr., der, of van de slagt; zonder meerv. Van slagten. In de gemeenzame verkeering het geslagte vleesch: ik heb de slagt over den vloer. Bij Vond. in broederslagt evenveel als slagting, daar hij zegt: de vader heeft de broederslaght verschoont.