[Slager]
SLAGER, z.n., m., des slagers, of van den slager; meerv. slagers. Eigenlijk, al wie slaat. In het gebruik, bijzonderlijk, al wie beesten slaat, of slagt; een slagter; een vleeschhouwer: hij heeft met bakker en slager vrij wat uitstaande. Dezelfde beteekenis heeft slager in de zamenstell.: varkenslager, spekslager. De verdere zamenstellingen zijn: blikslager, doodslager, goudslager, harpslager, hondenslager, koperslager, lijnslager, luitslager, olieslager, reepslager, touwslager, trommelslager, enz. - Voorts komt van slager, slagerij. Het stamwoord is slagen, of slaan.