[Slagel]
SLAGEL, z.n., m., des slagels, of van den slagel; meerv. slagels. Bij Kil. een groote houten hamer, anders slei, een geesel, en een achterboghe, het achterwaarts gebogen gewricht van de achterpooten der viervoetige dieren. Anders ook slegel, dat, volgens Halma, een ongemak aanduidt, 't welk de paarden aan hunne pooten krijgen. Van slagen, slaan.