[Sjouw]
SJOUW, z.n., vr., der, of van de sjouw; meerv. sjouwen. Verkleinw. sjouwtje. Eigenlijk, een pak. In het gebruik, een last, die zwaar valt om te dragen: gij zult er eene sjouw aan hebben. Overdragtelijk, allerlei bezwaarlijk werk: ik heb dat sjouwtje wederom afgedaan. Voorts, bij de zeevarenden en elders ook eene opgerolde vlag, of een ander pak, dat men ophijscht, om een ander vaartuig aan boord te roepen; enz.: het ophijschen van die sjouw geeft hunnen nood te kennen. Van hier sjouwen, enz.