[Sieren]
SIEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik sierde, heb gesierd. Eigenlijk, aan iets eene blijde gedaante geven. Thans, opschikken, opsmukken: zijne grijze haren sieren zijnen schedel. Ook wordt dit woord gebezigd voor, naar gissing berekenen: ik zal de kosten zoo na mogelijk trachten te sieren. Van hier sier, sieraad, siere, sierheid, siering, sierlijk, siersel, enz. Zamenstell.: ongesierd, ontsieren, opsieren, versieren, enz.
Sieren, oulings, cieren, hoogd. zieren, Ottfrid. zieran, neders. tehren, eng. tire, is van eenen onzekeren oorsprong.