[Sidderen]
SIDDEREN, onz. w., gelijkvl. Ik sidderde, heb gesidderd. Sterk beven, uit verschillende beginselen: ik sidder van koude. Van angst, vrees, of schrik, sidderen. Nu sullen de eijlanden tsidderen ten dage uwes vals. Bijbelv. Maar siddrend zag ik mijn elende. L.D.S.P. Van hier gesidder en siddering. Zamenstell.: sidderaal, anders beefaal, een aal, op welks aanraking men eenen electrieken schok ontvangt, en begint te sidderen. Bij Kil. en meer andere oude schrijvers luidt dit woord citteren, sitteren, en tsitteren. In het hoogd. is het zittern. En het heeft zijne beteekenis ongetwijfeld aan zijnen klank te danken.