[Serpent]
SERPENT, z.n., o., des serpents, of van het serpent; meerv. serpenten. Verkleinw. serpentje. Eigenlijk kruipend gedierte. In het gebruik, bijzonderlijk, eene slang: het grimmelt er van vergiftige serpenten en schorpioenen. Het geweldige serpent. Vond. Bij de natuurkenners, allerbijzonderst, de grootste soort van slangen zonder giftanden, zoo als de boomslang, de knijper, enz., in het lat. boa, omdat deze slangen wel eens gansche runderen en buffels opslokken. Overdragtelijk, een boosaardig vrouwspersoon: dat is een serpent van een wijf. Van hier serpentig, serpentijn, en serpentsch, bij Kil. Zamenstell.: serpentslook, serpentstong, enz. Bergserpent, waterserpent, enz.
Serpent, fr., eng. ook serpent, ital. serpente, komt van het lat. serpens, en verder van het lat. serpere, kruipen.