[Seraf]
SERAF, z.n., m., des serafs, of van den seraf; meerv. serafs. Een bastaardwoord, ontleend van het Hebr. שרף, dat eenen vurigen hemelgeest aanduidt; en welks meerv. שרפים, in den Staten Bijbel door seraphim, en elders meermalen door serafijns, of door serafijnen, uitgedrukt, het enkelv. seraf bij velen door serafijn heeft doen vervangen. Zamenstell.: serafsvleugel, serafsvlugt, enz.