[Sein]
SEIN, z.n., o., des seins, of van het sein; meerv. seinen. Eigenlijk, evenveel welk teeken. In het gebruik, bijzonderlijk, eenig vast bepaald, teeken, door middel waarvan men elkanderen langs de zeekusten, of ter zee, op eenen verren afstand, berigten, of bevelen, geeft: al de schepen gedroegen zich naar het sein van den Admiraal. Er wordt langs het strand sein gedaan, dat de vijandelijke vloot in het gezigt is. Hij gaf sein, om aan te vallen. Voorts is: het sein tot den aanval geven, overdragtelijk, evenveel welken aanval door een teeken doen aanvangen. Van hier seinen. Zamenstell.: seinboek, het boek waarin de bepaalde seinen beschreven staan, seinpaal, seinpost, seinschoot, seintouw, seinvlag, enz. Entersein, noodsein, vlugtsein, enz.
Sein, eng. sign, signal, fr. signe, signal, ital. signale, komt van het lat. signum, en is verwant aan het hoogd. zeichen, en ons teeken. Zie teeken.