Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 429]
| |
schuren. Verkleinw. schuurtje. Een gebouw, dat tot berging van hooi, hout, koren, turf, en meer andere dingen strekt: nu bint de schoof, la op, en voer het naer de schuur. Vond. Maer de tarwe brenght te samen in mijne schuere. Bijbelv. Van hier schuren, in de schuur brengen. Zamenstell.: schuurdeur, enz. Hooischuur, houtschuur, korenschuur, turfschuur, enz. Schuur, Kil. schuere, vries. schoarre, hoogd. scheuer, bij Ottfr. shiura, Tatian. skiura, neders. schur. |
|