[Schutsel]
SCHUTSEL, z.n., o., des schutsels, of van het schutsel; meerv. schutsels. Een schut, een scherm, en evenveel welk ander afschutsel, of beschutsel. Bij Kil. bijzonderlijk, een schutsel tegen de sonne, een zonnescherm; een schutsel van den biekorf, stopwas; en een schutsel aen de deure, een deurscherm. Van schutten, zie sel.