[Schuimen]
SCHUIMEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik schuimde, heb geschuimd. Onzijdig, schuim opwerpen: het bier schuimt in het glas. De zeep doet het water schuimen. Laat vrij 't schuimend zeenat bruischen. L.D.S.P. De zee scheen te schuimen van 't slaen der riemen. N. Witsen. Schuimensvol den roemer schenken. Vond. Bedrijvend, iets van schuim ontlasten: de ketel moet nog geschuimd worden. Pas wel op het schuimen van de visch. Figuurlijk, de zee van roovers schuimen, haar daarvan ontlasten en zuiveren. En 't lant te schuimen van bederflijk ongediert. Vond. Dat vernuftige schrijvers hunnen ijver besteedden in onze spraak te schuimen, te zuiveren enz. Vond. Daarentegen is eene tafel schuimen, haar ontledigen, door alles op te eten. Gaan schuimen, schuimloopen. Van hier schuimer, schuiming, enz. Zamenstell.: schuimboef, bij Kil, schuimlepel, schuimspaan, schuimtafel, enz. Afschuimen, herschuimen, naschuimen, opschuimen, overschuimen, tafelschuimer, tafelschuimerij, zeeschuimer, zeeschuimerij.
Schuimen, hoogd. schaumen, fr. ecumer, eng. scimmer, ital. schiumare, spumare, lat. ook spumare, komt van schuim.