men slecht brood schuim van brood. Eindelijk is schuim bruisend speeksel: het schuim stond haar op den mond. Het schuim loopt den hond uit zijnen bek. Spreekw.: geen goud zonder schuim, men vindt zelfs in den besten kring van menschen slechte lieden. Op schuim loopen, of op een schuimpje loopen, rond loopen tot de daad van schuimen, die hier door schuim aangeduid wordt, dat is, om tafels te schuimen; en, dadelijk, tafelschuimen, tafellikken, anders ook schuimloopen. Van hier schuimachtig, schuimen, enz. schuimig. Zamenstell: schuimbeestje, schuimbekken, schuimblad, schuimloopen, schuimlooper, schuimlooperij, schuimloopster, schuimpapaver, schuimsteen, schuimwoord, bij Kil. ook schuimtermijn, enz. Goudschuim, meerschuim, zeeschuim enz.
Schuim, hoogd. schaum, fr. escume, eng. scum, ital. schiuma, spuma, lat. spuma, schijnt oorspronkelijk, even als in vriesl., schuum te hebben geluid; en, onder andere verbuigingen in andere talen, in het latijn in spuma te zijn veranderd, om dat eene soort van schuim niets anders is, dan speeksel, lat. sputum, en omdat meer andere soorten van schuim daarmede veel overeenkomst hebben.